Haas, Varkje en Heer Vos: Het Eiland deel II

Haas wordt wakker van iets kriebeligs bij zijn gezicht. Hij niest, en doet zijn ogen open. Voor zijn neus staat een klein, mollig eekhoorntje. ‘Hallo!’. Haas wrijft in zijn ogen. ‘Hallo?’.
‘Ik ben Jean Paul,’ zegt het eekhoorntje, ‘Varkje is mijn nieuwe vriend!’. Haas knikt. ‘Ik ben Haas, en dat is Heer Vos’, hij wijst naar Heer Vos, die een eindje verderop onder een boom ligt te slapen. Jean Paul glundert.
Haas staat op, en pakt zijn picknickmand. ‘Wie is er klaar voor ontbijt?!’. De oren van Heer Vos gaan plotseling omhoogstaan, en hij opent één oog. ‘Ik!’ grinnikt hij. Haas pakt vier boterhammen, en schenkt voor iedereen wat limonade in. Ze beginnen te eten, als Varkje ineens roept:

‘Ho, stop!’. Heer Vos fronst. ‘We zijn gestrand, weten jullie nog!’,  roept Varkje, ‘we kunnen niet zomaar al onze voorraden opeten!’. Heer Vos schudt zijn hoofd. ‘We zijn niet echt gestrand, we kunnen toch elk moment weer weg, met het…’ hij stopt abrupt. ‘Waar is het vlot?!’, gromt hij. Haas en Varkje kijken om zich heen. ‘Hoe kan dat nou?’, vraagt Varkje, ‘Haas heeft mijn vlot gisteren daar op de kant getrokken!’. Haas fronst. ‘Ik heb het nog extra goed vastgemaakt!’. ‘Verhip’, bromt Heer Vos, ‘nu zitten we hier echt vast!’. Hij kijkt naar zijn boterham, haalt zijn schouders op, en neemt nog een hap. Varkje kijkt bezorgd.

‘Hoe moet het nou?’ piept hij. ‘Straks hebben we geen eten meer!’. Heer Vos grinnikt en propt de rest van zijn boterham in zijn mond. ‘Nu is het ieder voor zich, Snuitkever,’ grijnst hij, ‘pakken wat je pakken kan!’. Haas schudt zijn hoofd: ‘ik denk dat we de taken moeten verdelen!’. Varkje kijkt van Haas naar Heer Vos ‘we kunnen al het eten zelf toch gewoon verdelen?’.

‘Dat is niet genoeg hoor,’ zegt Jean Paul. De drie vrienden kijken hem aan; ze waren even vergeten dat hij er ook nog was. ‘We hebben veel meer eten nodig als we met zijn vieren zijn!’.

Haas staat op: ‘laten we gaan zoeken!’. Heer Vos slaat zijn poten over elkaar. ‘Zoeken jullie maar zelf, ik maak mijn eigen voorraad!’. De andere dieren kijken hem aan. Haas zucht en schudt zijn hoofd. ‘Wat jij wil!’. Samen met Varkje en Jean Paul verdwijnt hij tussen het groepje bomen. Heer Vos wrijft over zijn buik. ‘Het ontbijt zit er net in, ik ga straks wel lekker op zoek naar wat vis en bramen’, denkt hij bij zichzelf. Hij rommelt in de picknickmand van Haas. Op de bodem ligt een boek. Tevreden kruipt Heer Vos in de schaduw van een boom, en begint te lezen.

***

Tussen de bomen staan Haas en Varkje. Jean Paul is in een boom geklommen, op zoek naar eten, en de twee vrienden staren naar de rare stenen. ‘Wat denk jij dat het is?’ vraagt Varkje. Haas gaat op zijn knieën zitten en voelt aan één van de stenen. Hij denkt even na. ‘Ik weet het niet, maar het lijkt wel alsof het ooit een hutje of zoiets was! Kijk, zie je, deze grote ronde cirkel, dat was vast de muur, en hierbinnen, het lijkt wel een soort vuurplaats!

Haas begint te graven. Binnen de kortste keren is er een groot stuk muur te zien, iets hoger dan Varkje. ‘Zo,’ zegt Haas tevreden, ‘nu binnen nog!’. Hij klautert omhoog, en begint ook binnen in de cirkel de aarde weg te graven. Na een tijdje staat hij ineens aan de andere kant van het bouwwerk. ‘Varkje! Kijk! Een deur!’. Varkje holt om de muur heen. Hij ziet Haas staan, naast een klein deurtje. Hij is net groot genoeg om er rechtop door te passen.

‘Moet je zien!’ zegt Haas enthousiast, ‘er ligt nog van alles in!’. Hij wijst op een grote houten kist, waar overal kluiten aarde aangekoekt zitten, en een aantal half uitgegraven vazen en kommen. ‘Wauw!’ fluistert Varkje, ‘het is een schat!’. Haas knikt tevreden. ‘Wat zit er in die kist?’. Haas haalt zijn schouders op: ‘laten we kijken!’. Samen vegen ze de overgebleven aarde van de kist, en zoeken naar een opening. In het midden zit een roestig sleutelgat. Haas rammelt aan de deksel. Op slot.
Varkje denkt na. ‘Wacht even!’. Hij holt naar buiten, en komt even later terug met een zware steen. Met de steen slaat hij op het sleutelgat, net zo lang tot het in stukken breekt. Haas tilt de deksel op. In de kist liggen mooi versierde lappen stof, kleine metalen voorwerpen, rond en plat, en een paar kleine metalen bekers; op pootjes, met oren. Helemaal onderin ligt nog iets glimmends, bezaaid met edelstenen. Als Varkje het wil optillen, bezeert hij zich. ‘Au!’. Voorzichtig tilt Haas het voorwerp op.

‘Ik denk dat dit iets is om mee te snijden…’ zegt hij. Hij wikkelt het voorwerp in een stuk doek. ‘Zo, dan kunnen we ons niet meer bezeren!’.

Een tijdje vermaken ze zich met het omslaan van de versierde lappen, die capes blijken te zijn. Er zijn een paar grote, perfect voor Haas, en ook wat kleinere, die precies om Varkje heen passen.
‘Ik heb honger’, zegt Varkje plots. Haas knikt. ‘laten we eens kijken of Jean Paul al wat gevonden heeft!’.

Ze stappen weer naar buiten. Jean Paul lijkt nergens te bekennen, dus lopen ze terug naar het strandje.
Heer Vos staat in het water, te vissen. Vlak voor de hut zit Jean Paul, met een hoopje bessen. Varkje hoort zijn maag knorren. ‘Mogen wij ook wat?’. Met zijn mond vol duwt Jean Paul een hoopje bessen richting Haas en Varkje. In het water klinkt geplons: Heer Vos heeft een vis te pakken, waarmee hij naar de platte steen loopt waar Varkje gisteren op zat met zijn hengel. Hij voelt aan de steen, knikt tevreden, en legt de vis er bovenop. De vis begint te sissen, en Heer Vos likt zijn lippen af. Na een paar minuten heeft zijn vis aan beide zijden een lekker knapperig korstje, en tevreden smikkelt Heer Vos hem op.

Na de lunch zoeken de vrienden naarstig naar genoeg hout om te proberen een nieuw vlot te bouwen. Ze zijn met zijn allen aan de bossige kant van het kleine eilandje, als Heer Vos wat ziet. ‘Hee!’ hij wuift naar de anderen, ‘kijk daar eens!’. Vlakbij het eiland drijft een mand, die zo te zien vol ligt met appels en peren. ‘We moeten die mand te pakken zien te krijgen!’ roept Heer Vos. Varkje denkt even na, trekt dan zijn laarsjes uit, en plonst in het water. Hij zwemt naar de mand, en duwt hem dan naar de kant. ‘Het is een wonder dat hij niet gezonken is!’, mompelt Haas, want de mand zit tot de rand vol met fruit. Met zijn vieren dragen ze de mand naar de koel-kuil.

‘Daar moeten we het wel mee redden tot we een vlot hebben kunnen bouwen’, zegt Haas tevreden. De anderen knikken. ‘Ik zal nog wat dode takken zoeken bovenin de bomen!’ roept Jean Paul, en het eekhoorntje verdwijnt een boom in.
Heer Vos schudt zijn hoofd. ‘Vreemd kereltje!’. Varkje kijkt hem aan. ‘Hij is toch hartstikke aardig! Bovendien kan hij goed spannende verhalen vertellen!’. Heer Vos tuurt naar de bomen. ‘Toch… ik vertrouw hem niet helemaal…’.

Aan het eind van de dag hebben ze een flinke stapel hout verzameld, maar bijna geen enkele tak is goed genoeg voor een vlot dat vier dieren terug naar het bos kan drijven. Haas zucht. Als het tijd is voor het avondeten, sjokken de dieren naar de koel-kuil. Daar wacht een onaangename verrassing…

‘Waar zijn alle appels gebleven?!’
De ogen van Heer Vos puilen uit. De anderen staren met open mond in de kuil. De mand met fruit, die toen ze hem uit de rivier trokken nog bomvol zat, is voor de helft leeg. Teleurgesteld neemt ieder een klein peertje, en in stilte eten ze hun avondmaal op. Als de zon ondergaat, verteld Haas een verhaal:

Heel lang geleden, honderden jaren, kwam er op een dag een mens in ons bos. Hij had een pijl en boog bij zich, en was op zoek naar de mooiste haas van het bos. Die zou hij schieten, en als cadeau geven aan de vader van het meisje waar hij verliefd op was. Hij hoopte dat hij dan met haar mocht trouwen.
De Jager (zo zullen we hem vanaf nu noemen), sloop door het bos met zijn dodelijke pijl en boog. Hij zag allerlei dieren, maar nergens een haas. Urenlang zwierf hij door het bos, tot hij zo moe was, dat hij even ging zitten. De schemering viel in, en de Jager viel bijna in slaap. Tot hij plotseling iets voelde. Het leek wel alsof er iets langs hem sloop! Toen hij zijn ogen opende, zag hij op enkele passen afstand, een witte haas. De jager wist het meteen: deze haas moest hij hebben, dan zou hij kunnen trouwen met zijn grote liefde! Zo stil mogelijk spande hij zijn boog. Hij mikte, en schoot.
De witte haas sprintte ervandoor, het bloed spatte in het rond. Haastig volgde de jager het dier, tot hij aankwam bij een hol in de grond. De Jager fronste, want hazen leven meestal niet in holen, zoals konijnen. Het hol was heel groot, en de Jager kroop op handen en voeten naar binnen.
Vanuit een lange, donkere tunnel, kroop hij plotseling een open ruimte in, hoog, en verlicht met duizenden kaarsen. Hij keek naar zijn handen, die bedekt waren met aarde en het bloed van de haas. In de ruimte vond de Jager echter niet de haas, maar een mooie vrouw, met lang, zilverkleurig haar, groene ogen, en behangen met kransen van bloemen. In haar schouder steekt zijn pijl.
De Jager begrijpt meteen dat hij tegenover een Godin staat. Hij buigt diep. ‘Mijn beste Godin, het spijt me dat ik u heb verwond’, mompelt hij. De Godin zegt niets. ‘Ik schoot alleen op u omdat ik dacht dat u een haas was, en om mijn grote liefde te trouwen, moet ik haar vader de grootste en mooiste haas brengen die ik kan vinden!’.
‘De Haas is een beschermd dier, een goddelijk dier’, zegt de Godin, ‘zij brengt het nieuws tussen de doden, de levenden en de goden en mag niet zomaar kwaad gedaan worden!’.
De Jager houdt zijn hoofd gebogen. Dan hoort hij vreemde woorden, en wordt verblind door licht…
Als hij wakker wordt, voelt hij zich vreemd. Hij opent zijn ogen. Waarom is alles zo groot? Waarom voelt zijn hoofd zo vreemd? De Jager staat op, en ziet in de verte een rivier. Hij loopt ernaartoe, en als hij naar zijn reflectie in het water kijkt, ziet hij het: hij is zelf een haas.
Plotseling wordt hij weer verblind door licht. Het licht komt van de andere oever van de rivier. Daar staat de Godin, met een witte haas. De witte haas springt sierlijk over het water, en dan ziet de Jager het: hij is verenigd met zijn grote liefde.

‘Einde’, zegt Haas plechtig. Varkje gaapt en kruipt tegen Haas aan. ‘Dat was een mooi verhaal’, mompelt hij. Haas glimlacht. Langzaam valt iedereen in slaap.

***

Varkje wordt wakker van een ritselend geluid. Het komt hoog uit de bomen. Hij opent zijn ogen. ‘Haas?’ fluistert hij, ‘Heer Vos?’. Hij krijgt geen antwoord. Daar is het geritsel weer. ‘Jean Paul?’. Weer blijft het stil. Voorzichtig staat hij op, en loopt een paar stappen richting de bomen. Het lijkt wel of hij iemand hoort smakken!
‘Hallo!’ roept hij, dapperder dan hij zich voelt, ‘is daar iemand!’. Het geritsel en gesmak stopt even. Dan hoort hij wat, daar achter zich! “plof!”. Hij draait zich om, en daar staat Jean Paul. ‘Wat deed jij daar, in de bomen?’ vraagt Varkje achterdochtig. ‘Hetzelfde als jij!’ antwoord Jean Paul, ‘ik hoorde geritsel, en ik wilde kijken wie dat was!’.
‘Heb je wat gezien?!’ vraagt Varkje. Jean Paul schudt zijn hoofd. ‘Die veelvraat is hartstikke goed in verstoppen!’ fluistert hij. Varkje slikt. Ze blijven nog even staan luisteren in het donker, maar het blijft stil. ‘Ik denk dat we maar weer moeten gaan slapen,’ zet Jean Paul wijs, ‘het is nu toch te donker om die veelvraat te pakken te krijgen. Varkje knikt, en loopt weer terug naar de hut, waar hij snel in een diepe slaap valt…

***

De volgende morgen worden Haas, Varkje en Heer Vos wakker met knorrende magen. Ze hollen naar de koelkuil, maar daar lijkt wel nog minder eten in te zitten dan eerst, en ook het hout voor het vlot ligt niet meer keurig op een hoopje, maar is alle kanten op gegooid. Heer Vos gromt, en grijpt zoveel fruit als hij tillen kan.

‘Dat is dat, jongens, ik red mezelf!’ roept hij, en hij verdwijnt tussen de bomen. Haas zucht, en verdeelt een zielig peertje in drie stukken. Als hij Jean Paul een stuk wil geven, kijkt die een beetje beteuterd. ‘Nee bedankt, ik heb een beetje last van mijn buik…’.
‘Dat komt omdat je niet genoeg gegeten hebt,’ zegt Haas, ‘kom, eet op!’. Met een ongelukkig gezicht pakt Jean Paul het stuk peer aan, en met lange tanden eet hij het op.

‘Ik ga Heer Vos maar even zoeken,’ zucht Haas, en ook hij verdwijnt. Varkje en Jean Paul blijven zwijgend achter.

Hou de website in de gaten voor het slot van dit verhaal!

Haas, Varkje en Heer Vos in: Meinong’s Jungle

Het is een warme dag. Varkje zit buiten te tekenen. Hij is zo geconcentreerd, dat het puntje van zijn tong uit zijn mond steekt. Hij tekent een zwijntje, maar wel een bijzonder zwijntje. Het beestje heeft vleugels. Hele grote. De vleugels zijn moeilijk om te tekenen, dus Varkje doet extra zijn best.

Plotseling ploft Heer Vos naast hem neer. ‘Wat ben jij nou weer aan het tekenen, Snuitkever?’, vraagt hij, en hij trekt de tekening naar zich toe. ‘Het beroemde Gevleugelde Everzwijn!’ zegt Varkje trots. Heer Vos grinnikt. ‘Beroemd, zeg je?’. Varkje knikt. ‘Er bestaan helemaal geen zwijntjes met vleugels. Vleugels zijn voor zwanen, en duiven, en andere beesten met snaveltjes’, gniffelt Heer Vos. ‘Hoe weet jij dat nou?!’ roept Varkje boos. Heer Vos klopt hem op zijn schouder. ‘Omdat ik nog nooit een zwijntje met vleugeltjes gezien heb,’ zegt hij zelfverzekerd. ‘Hmpf.’ Mompelt Varkje, en gaat verder met zijn tekening.

‘Boe!’ horen ze plots achter zich. Het is Haas. ‘Wat zijn jullie aan het doen?’. ‘Tekenen’, zegt Varkje afwezig. ‘We hadden het net toch over het Beroemde Niet-Bestaande Gevleugelde Everzwijn?’ Heer Vos gniffelt weer.

‘Niet bestaand?’ vraagt Haas. Heer Vos knikt. ‘Er bestaat toch helemaal niet zoiets als een zwijntje met vleugels!’, zegt hij zelfverzekerd. Haas denkt na. ‘Misschien toch wel!’. Heer Vos fronst. Varkje kijkt op van zijn tekening. ‘Toch wel?’ vragen ze allebei tegelijk. Haas knikt. ‘Luister!’

Volgens een oude legende is er diep in het bos een plek die Meinongs Jungle heet. Daar verzamelen alle dingen die niet bestaan zich,’ zegt Haas duister. ‘Meinongs Jungle?’ zegt Heer Vos ongelovig, ‘waarom heb ik daar nog nooit van gehoord?’ Haas haalt zijn schouders op. ‘Misschien weet je toch niet zoveel als je denkt,’ fluistert Varkje.
Heer Vos negeert hem. ‘Waar is die jungle dan precies?!’ Hij klinkt nu toch wel een beetje nieuwsgierig. ‘Ik heb geen idee,’ zegt Haas, ‘maar ik heb thuis een hele oude kaart, van mijn overgrootvader Wijze Haas. Die kaart kan ons vast verder helpen!’.
‘Waar wachten we dan nog op?!’ roept Heer Vos. Hij trekt Varkje overeind en begint te hollen richting de zandverstuiving. ‘Kom mee!’

***

Als Haas en Varkje bij het huisje van Haas komen, zit Heer Vos al ongeduldig voor de deur. ‘Zijn jullie daar eindelijk? Ik dacht dat hazen zo snel waren!’ moppert hij, en veegt een denkbeeldig stofje van zijn weelderige oranjebruine vacht. Haas zegt niets, maar opent zijn deurtje, en schenkt eerst drie grote glazen vlierbessenlimonade in. Dan begint hij te rommelen in een grote houten kist, die eruit ziet alsof hij wel al honderd jaar oud is.

‘Aha!’ roept hij plots, en trekt een gelige rol papier uit de kist. ‘De kaart van het Oerbos, gemaakt door mijn overgrootvader, Wijze Haas van Hazenstein!’ fluistert hij geheimzinnig. Hij rolt het papier uit op de tafel. Heer Vos en Varkje turen over zijn schouder mee.

‘Kijk!’ zegt Haas. Dit is de zandverstuiving, hier het bramenbos, en daar woon jij Varkje, in het dennenbos!’ Hij laat zijn poot over de kaart glijden. ‘Hier zijn de watervallen, zie je! Hier de grotten, en het zandpad naar de zee… Oh!’. Haas tikt op de kaart. ‘Kijk hier!’ fluistert hij. Langs de rand van het donkerste en oudste deel van het Oerbos ligt een rare, groene vlek. “MJ”, staat erop in sierlijke, krullerige letters. ‘Dat moet het zijn!’ zegt Haas ademloos. Heer Vos fronst. ‘Weet je het wel zeker?’. ‘Natuurlijk,’ zegt Haas knorrig. Anders had mijn overgrootvader het toch niet op de kaart gezet!’. Hij rolt de kaart voorzichtig weer op. Heer Vos haalt zijn schouders op. ‘Er is maar één manier om er achter te komen…’.
‘Een avontuur!’ roept Varkje. Snel pakt Haas wat hapjes en een lantaarn. Dan gaan ze op weg.

Hoe dieper ze het bos in gaan, hoe donkerder het wordt. Het is onmogelijk om te zeggen of het boven de bomen nog dag is of al nacht. Tussen de bomen verschijnen langzaam honderden piepkleine lichtjes. ‘Vuurvliegjes’, fluistert Haas. ‘Ahum,’ hij schraapt zijn keel, ‘beste vuurvliegjes, zouden er misschien een paar van jullie in mijn lantaarn willen kruipen? We hebben licht nodig, want we zijn op zoek naar Meinongs Jungle. Als we klaar zijn, laten we jullie er natuurlijk direct weer uit!’. Eventjes gebeurt er niets, maar dan zweeft er een wolk vliegjes de lantaarn in. Een zacht, goudkleurig licht schijnt op het pad tussen de bomen. ‘Bedankt!’ fluistert Haas. Met het licht van de lantaarn trekken ze nog dieper het bos in.

Tussen de bladeren klinkt een vreemd geritsel, en vanuit de struiken loeren lichtgevende ogen. ‘Weet je zeker dat we goed lopen?’ piept Varkje. Haas ontrolt de kaart, en tuurt erop. ‘Heel zeker’, zegt hij, ‘volgens de kaart zou de ingang hier zelfs vlakbij moeten zijn!

‘hee!’ roept Varkje, ‘waar is Heer Vos heen?!’. Haas kijkt vertwijfeld om zich heen. ‘Hallo?’ fluistert Varkje. ‘Ik denk dat ik het gevonden heb!’ klinkt het plots. Haas en Varkje kijken verbaast om zich heen. ‘Hier!’ Vanuit een kleine, donkere grot steekt plotseling de kop van Heer Vos. Voorzichtig sluipen Haas en Varkje naar binnen. Met het licht van de vuurvliegjes schuifelen ze vooruit, tot ze bijna tegen Heer Vos op botsen. Hij wijst op een soort tekening op de wand van de grot. Als Haas de lamp dichterbij houdt, ziet hij dat het letters zijn. ‘Alexius…Meinong…’ leest hij langzaam voor. Op datzelfde moment klinkt er gerommel. Een regen van stof, steentjes en kleine kevers daalt op de drie dieren neer. ‘Oei! Beestjes!’ Varkje holt van schrik vooruit, waar ineens geen muur meer is, maar een opening naar een groene jungle.

***

In de jungle is het warm, veel warmer dan in het bos. Overal klinkt geluid. Zingende vogels, stromend water, ritselende bladeren. Heer Vos duikt de struiken in. ‘Waar zijn al die vogels?!’ gromt hij. Haas en Varkje zeggen niets. Stilletjes lopen ze door de jungle, over een pad bezaaid met oude stenen.
‘Kijk daar!’ sist Heer Vos plots. Door de bladeren zien ze iets bewegen. Voorzichting sluipen ze er naartoe. ‘Oh!’ fluistert Haas. Door de bomen zien ze een smal beekje, en langs de rand van het beekje loopt een eenhoorn.
Hoe dieper ze de jungle in gaan, hoe meer vreemde dingen ze tegenkomen. Op een open plek blijven ze staan. In het midden van de open plek ligt een vreemd ding.

‘Wat zou dat zijn?’ vraagt Varkje. Hij loopt om het vreemde voorwerp heen. ‘Het is in elk geval geen dier…’ mompelt hij. Voorzichtig geeft hij het ding een duwtje. Langzaam begint het ding te rollen. Eerst als een bal, maar als ze goed kijken, ziet het er ineens meer uit als een vierkant, een soort rollende dobbelsteen. Varkje wrijft in zijn ogen. ‘Ik denk,’, fluistert Haas, ‘dat dit een vierkante cirkel is!’. Heer Vos knijpt zijn ogen samen. ‘Ik zou willen zeggen dat vierkante cirkels niet bestaan,’ mompelt hij, ‘maar… dit lijkt er toch een te zijn. Hoewel het natuurlijk eigenlijk niet kan. Een cirkel kan niet vierkant zijn…’. Hij blijft staren naar het ding, dat continu van vorm en kleur lijkt te veranderen. Plotseling komt het met een “BONK” tot stilstand tegen de stam van een grote boom. Vanuit de takken klinkt geflapper en geknor, en uit het bladerdek komt een beest gevlogen.

‘Het Beroemde Gevleugelde Everzwijn!’.  Varkje houdt zijn adem in. De drie dieren kijken naar het gevleugelde zwijn, dat met grote, zilverkleurige vleugels een rondje vliegt over de open plek en dan verdwijnt tussen de bomen. ‘Hij is… prachtig.’ Zegt Heer Vos. Verbaast kijken Haas en Varkje hem aan. ‘Ik zei het toch!’ zegt Varkje zelfvoldaan. Heer Vos luistert niet. Hij tuurt naar de plek waar het gevleugelde everzwijn tussen de bomen verdween, en zucht.
Na een tijdje besluiten ze terug te gaan. Hoewel het licht was toen ze de jungle binnengingen, begint het nu te schemeren. ‘Raar’, zegt Haas, ‘buiten de jungle werd het nacht. Het kan toch niet tegelijk dag en nacht zijn?’. ‘Tssk,’ zegt Heer Vos, ‘hier zijn toch alle niet-bestaande-dingen?’, en hij verdwijnt tussen de struiken. Pas bij de ingang van de jungle verschijnt hij weer, zijn armen geheimzinnig achter zijn rug. ‘Waar was jij nou heen?’ vraagt Haas. Heer Vos grinnikt, en haalt zijn armen achter zijn rug vandaan. ‘De kip met de gouden eieren!’ zegt hij triomfantelijk. ‘Ik wist dat ze hier ergens moest zijn!’. ‘Tot later!’ en hij gaat ervandoor. Haas schudt zijn hoofd. ‘Kom’, zegt hij, en samen met Varkje loopt hij de grot uit, terug het bos in, terug naar huis.

p.s.: In het filosofische domein van de ontologie is Meinongs Jungle de repository van niet-bestaande objecten in de filosofie van Alexius Meinong. Ik heb in dit verhaal de jungle als “bestaande plaats” verzonnen.