Haas, Varkje en Heer Vos: Het Eiland

Het is een hete zomerdag: op de open plekken in het bos schijnt de zon zo heet als een groot vuur op de bosgrond, en zelfs onder de schaduw van de bomen is het om te stikken. Aan de rand van de rivier, net onder de schaduw van een grote kastanjeboom, zit Varkje een vlot te bouwen. Hij heeft een boel stevige, gezaagde takken gekregen van vader Vark, die hij met stevige touwen aan elkaar bindt, tot zijn vlot kan drijven. Vlak naast hem ligt een grote, gladde stok, die hij in de herfst gevonden heeft. Toen hij hem vond, heeft hij eerst de schors eraf gehaald met het zakmes dat hij van Opa Vark kreeg voor zijn verjaardag; daarna heeft hij de stok gepoetst met de bijenwas van Sientje de bij. Tot slot heeft Haas een stuk zachte, gekleurde wol om de bovenkant van de stok gewonden.
Normaal is het zijn wandelstok, maar dit keer gaat hij hem gebruiken om zijn vlot voort te stuwen.

Na een ochtend hard werken, laat Varkje zijn vlot op de rivier. Hij pakt zijn stok, en een knapzakje met chipjes van gedroogde groenten, limonade en nootjes. Voorzichtig klimt hij op zijn vlot, en duwt zich met de stok naar het midden van de rivier.

Door de warmte is het water wat gezakt, en op sommige plekken kan Varkje de bodem zien. In het water zweven kleine plantjes en glimmen de schubben van groepen piepkleine visjes.
Hij kabbelt traag vooruit en spiedt in het water naar verloren schatten; het is algemeen bekend dat er in de winter, als het water woest is, vaak kleine schatten verloren worden, en in de zomer kun je soms de prachtigste dingen uit het water vissen. Terwijl Varkje voort dobbert, verschijnen er in de lucht dreigende wolken. Hij schrikt op van een plotselinge flits. ‘Oh oh!’ fluistert hij verschrikt. In paniek kijkt hij om zich heen. De oever van de rivier is ineens erg ver weg… Maar wat is dat? In de verte ziet hij in het midden van het water een eilandje verrijzen. Vlug pakt hij zijn stok, en duwt zijn vlot in de richting van het land. Hijgend trekt hij het ding aan land, en begint wat stokken te verzamelen om een kleine hut te bouwen. Hij is net klaar, als er een harde donderklap klinkt, en het hard begint te regenen.

***

 Hij moet in slaap gevallen zijn, want plotseling is de regen gestopt en valt buiten zijn hutje de schemering. Hij wrijft in zijn ogen, en kruipt naar buiten.

‘Joehoe!’ hoort hij plotseling. Hij tuurt om zich heen. ‘Joehoe!’ klinkt het weer. ‘Hier! Hierboven!’. Varkje kijkt omhoog. Naast zijn hut staat een hoge boom. Tussen de bladeren ziet hij iets bewegen. Het is harig, en een beetje oranje. Plotseling verschijnt er een gezicht, en dan een lichaam…

“plof!”. Met een dreun laat een kleine, gezette eekhoorn zich vanaf een tak op de grond vallen.
‘Wie ben jij?’
‘Varkje,’ zegt Varkje, ‘ik ben hier gestrand, door het onweer en de regen!
De eekhoorn kijkt Varkje nieuwsgierig aan. ‘Gestrand, zeg je? IK ben Jean Paul, wil je spelen dat we op een onbewoond eiland terecht zijn gekomen?’
Varkje aarzelt. ‘Ik weet het niet, het wordt al donker…’.
‘Precies!’ zegt de eekhoorn die Jean Paul heet, ‘je kunt niet meer terug over de rivier, dat is veel te gevaarlijk!’. Varkje slikt.

‘Kom,’ zegt Jean Paul, ‘we zijn gestrand! Laten we op zoek gaan naar eten en onze hut groter maken!’
Varkje glimlacht. De eekhoorn is vrolijk, en het wordt inderdaad al donker. Slapen op een onbewoond eiland is best spannend.
Samen gaan ze aan de slag.

De volgende ochtend hebben ze een grote hut gebouwd, met zachte bedden van gras, en een kuil gegraven, waarin ze eten en drinken koel kunnen houden. Daarna gaan ze op avontuur.

Het eiland is niet groot. Als Varkje hele grote passen neemt, is hij met honderd stappen van de ene kant van het eiland naar de andere kant. De kant waar hij aan land kwam heeft een groot, maanvormig stuk land met wat zand, steentjes en dan lang gras. Op de rest van het eiland staan bomen, die bijna in de rivier staan aan de andere kant. Midden op het eiland is een mysterieuze open plek, met een boel vreemde stenen in het midden.

‘Wat zou dit zijn?’ vraagt Varkje. Jean Paul haalt zijn schouders op. Varkje knielt en voelt aan de stenen. ‘Het lijkt wel een oude muur, of zoiets!’. Plotseling begint zijn buik te knorren. ‘Ik heb honger!’. Twijfelend staart hij naar de stenen. ‘Ik kom straks wel terug,’ zegt hij tegen zichzelf. ‘Kom,’ hij trekt Jean Paul mee, ‘we gaan eten zoeken!’.
Vlak aan de rand van het minibos vinden ze een paar aardbeienplanten, vol met grote, sappige aardbeien. Ze eten hun buikjes rond, en nemen allebei een handvol aardbeien mee naar hun koel-kuil.

Als ze weer bij de hut zitten, is Varkje even stil. ‘Misschien moet ik even aan vader en moeder Vark laten weten dat ik gestrand ben, ze maken zich vast ongerust!’, zegt hij.
Hij voelt in zijn knapzakje, en vind een notitieboekje en een potlood. Voorzichtig begint hij te schrijven;

Beste Moeder en Vader,

Ik ben Gestrand; maar maken jullie je maar geen zorgen, ik ben gauw weer Thuis.

Liefs,

Varkje

Dan rolt hij het briefje op, en kijkt om zich heen. ‘Zie jij ergens een vogel?’ vraagt hij aan Jean Paul. Jean Paul tuurt rond. ‘Nee, maar ik kan wel even boven kijken!’ roept hij vrolijk. ‘geef je briefje maar hier, dan klim ik in de boom, en geef hem mee aan de eerste vogel die ik zie!’. Varkje aarzelt even, maar geeft het briefje dan toch aan Jean Paul. Die klimt razendsnel een boom in. Varkje tuurt omhoog, maar de top van de boom is zo ver weg, dat hij niet kan zien of Jean Paul al een vogel gevonden heeft die het briefje wil bezorgen.
na wat een eeuwigheid lijkt, komt Jean Paul weer naar beneden geploft. ‘Hij wordt bezorgd, hoor!’, roept de kleine eekhoorn. Varkje zucht opgelucht.

‘Ik ga vissen,’ besluit hij. Jean Paul knikt, ‘dan ga ik op zoek naar grote bladeren, dan kunnen we een zonnescherm maken!’.
Terwijl Jean Paul in de bomen op het kleine eilandje klimt op zoek naar bladeren, zoekt Varkje in zijn knapzakje naar zijn touwtje en haak. Hij bindt het touwtje rond zijn wandelstok, bindt het haakje aan het touwtje, en klimt op een platte steen net aan het eilandje. Hij werpt zijn hengel uit, en wacht…

***


Haas en Heer Vos lopen langs de rivier. Ze zijn op zoek naar Varkje. Haas heeft een picknickmand bij zich, vol boterhammen met bramenjam en een fles limonade van vlierbloesemsiroop. Het is warm, en Haas gebruikt zijn oren om wat schaduw op zijn kop te werpen.
‘Pfoe, kunnen we niet even pauzeren?’ moppert Heer Vos. Haas haalt zijn schouders op. Ze gaan zitten in de schaduw van een dikke eik. Heer Vos voelt in de picknickmand, en begint een boterham te eten. Terwijl hij eet, stoot Haas hem aan.
‘Kijk! Kijk daar eens!’. Midden in de rivier ligt een klein eilandje, met in het midden een groepje bomen. Onder de bomen staat een hut, en daar, aan de verste oever, zien ze een kleine gestalte met een hengel. Heer Vos knijpt zijn ogen samen. ‘Dat lijkt die Snuitkever wel!’, mompelt hij, met een mond vol brood en jam. Haas knikt. ‘Wat doet hij daar nou?!’. Heer Vos haalt zijn schouders op. Haas pakt ook een boterham, en al etend kijken de twee vrienden toe…

***

Varkje zit al uren te vissen, maar hij vangt niets. Na een tijdje besluit hij te gaan zwemmen. Hij legt zijn hengel voorzichtig neer in het gras, en trekt zijn laarsjes uit. Dan plonst hij in het water. Hij zwemt een rondje om het eiland, en vindt een glimmende ketting. Tevreden hangt hij zijn schat om zijn nek en klimt weer op de kant. Daarna bergt zijn hengel op, en besluit een paar aardbeien te gaan eten. Als hij bij de verkoelingskuil aankomt, zijn alle aardbeien echter verdwenen!
‘Jean Paul!’ roept Varkje, ‘Jean Paul!’. Boven zijn hoofd klinkt geritsel, en even later steekt de kop van de eekhoorn uit het bladerdek. ‘Wat is er aan de hand?’.
‘De aarbeiden! Uh, de aarbeien! Ik bedoel, de aardbeien!’ roept Varkje, ‘Ze zijn verdwenen!’.
Jean Paul klimt vlug uit de boom, en bestudeerd de kuil. ‘Geen voetafdrukken’, mompelt hij, ‘geen spoor van de aardbeien…’. Hij kijkt Varkje ernstig aan. ‘Ik denk dat er een monster op dit eiland woont!’.
Verschrikt kijkt Varkje om zich heen. ‘Een monster?’ fluistert hij. Jean Paul knikt. ‘Een veelvraat, denk ik. Ik heb wel eens in een boek gelezen dat die van aardbeien houden. Van allerlei soorten beien, eigenlijk!’. Varkje slikt. ‘Hoe ziet zo’n veelvraat er dan uit?’ piept hij.

Jean Paul denkt even na. ‘De veelvraat is een heel groot en gevaarlijk dier,’ begint hij, ‘met een lange, harige, maar wel heel zachte vacht, en lange oren, zo lang, dat ze over de grond slepen!’. Hij kijkt Varkje aan. ‘De veelvraat heeft ook tanden natuurlijk, hele gemene scherpe tanden, boven en onder! En klauwen, vergeet zijn klauwen niet! Tot slot,’ zegt Jean Paul duister, ‘heeft hij twee ogen, hele rare, ze zijn niet bruin, en niet blauw, en niet grijs, maar toch ook weer wel…’.

Varkje kijkt angstig om zich heen. Jean Paul gniffelt. ‘Je kunt wel kijken, maar je ziet hem niet! Hij kan veranderen in een schaduw, en dan weet je pas dat hij er is als hij – HAP! – alles wat hij ziet in zijn mond stopt!’. ‘Brr,’ rilt Varkje.
‘Misschien kunnen we hem wel foppen!’, zegt Jean Paul opgewekt. Hij begint een nieuwe kuil te graven, een eindje van de oude vandaan. Dan stopt hij al het eten in de nieuwe kuil, en bedekt hem met een paar grote bladeren.

‘Kom’, zegt Jean Paul, ‘ik heb een paar eieren gekregen van een vogel, laten we die bakken, als avondeten!’.

Na het bakken en opeten van de eieren, spelen Varkje en Jean Paul spelletjes. Ze spelen verstoppertje, tikkertje, en boter-kaas-en-eieren in het zand. Dan wordt het donker.

‘Zullen we enge verhalen vertellen?!’ vraagt Jean Paul. Varkje twijfelt. ‘Ik weet er wel een, over de veelvraat!’. Varkje knikt aarzelend. Hij wil eigenlijk niets horen over de veelvraat, maar hij wil ook zijn nieuwe vriend niet teleurstellen.
‘Kunnen we dan wel vast naar binnen gaan?’ piept Varkje. Jean Paul knikt. Samen kruipen ze in de hut. Varkje maakt het zich gemakkelijk op zijn bedje van gras, en rommelt in zijn knapzak, op zoek naar het kleine stoffen konijntje dat hij altijd bij zich heeft. Jean Paul schraapt zijn keel, en begint te vertellen:

Heel lang geleden, was er in dit bos een hele boze, grote en gemene veelvraat. De veelvraat at alles op wat hij tegenkwam, zoveel, dat de andere bosdieren bijna niets meer te eten hadden. Op een dag hadden ze er genoeg van, en besloten om op veelvraatjacht te gaan. Ze zouden hem te grazen nemen, en dan het bos uit jagen.

Ze wisten dat de veelvraat ook wel eens overdag dingen kwam opeten, maar hij kwam vooral ’s nachts, omdat hij zich als schaduw kon vermommen, en dat werkte natuurlijk veel beter als het donker was. Daarom besloten de dieren om midden op de dag, als de zon het felst scheen, op zoek te gaan naar de veelvraat. Met een hele grote groep van allerlei dieren gingen ze eropuit: er was een stevige das, een sluwe vos, een sterke beer, een wespendief, die met zijn goede ogen veel kon zien, en een paar kleine dieren, zoals muizen, eekhoorns en konijnen, omdat zij goed ongezien op allerlei plekjes konden komen. konden komen. Zachtjes slopen de dieren door het bos. Ze hadden allemaal dingen bij zich, om de veelvraat bang te maken en weg te jagen: glimmend gepolijste stenen, die de zon in je ogen weerkaatste; een groot net, zodat de veelvraat niet goed meer kon bewegen, een grote zak kleefkruid, waarvan de balletjes in de harige vacht van de veelvraat zouden blijven haken, en voor de zekerheid stokken met scherpe punten, om de veelvraat te prikken als hij erg gevaarlijk was. Behoedzaam slopen de dieren door het bos. Waar zou de veelvraat zich schuilhouden? De vos kwam met een idee: ‘de veelvraat kan zich veranderen in een schaduw; we moeten zoeken op een donkere plek!’. De andere dieren knikten instemmend, en zo gingen ze op weg naar de grotten, die aan de rand van het bos lagen, bij het pad naar de zee.
Voor het pad naar de grotten stopten ze. Iedereen was toch wel een klein beetje bang. Met het net hoog opgeheven, en de scherpe stokken vooruit, liepen de dieren het pad op, en tuurden in elke grot. Aan het eind van het pad, in de donkerste, diepste en grootste grot, zagen de dieren iets bewegen.
‘Goedemiddag, allen’, klonk een sluwe stem uit het donker. In de schaduwen zagen de dieren twee ogen oplichten. De beer, die het grootste was van allemaal, stapte dapper naar voren, en zei: ‘Ga heen, veelvraat! We hebben straks niets meer te eten, laat ons met rust!’.
De veelvraat grinnikte.
‘Waarom zou ik weggaan, Beer?’, vroeg hij, ‘als ik weet dat jullie stiekeme etensvoorraadden hebben, en als die op zijn, jullie prima fruit en groenten voor mij kunnen kweken?’. De neus van de Beer werd bleek, maar hij bleef staan, en antwoordde: ‘dwing ons niet om je pijn te doen, veelvraat!’.
De veelvraat grinnikte opnieuw, en dacht even na.
‘Wat kunnen jullie mij geven, in ruil voor mijn vertrek?’ vroeg hij uiteindelijk. De Beer kijkt achterom, naar de andere dieren.
Dan stapt de sluwe vos naar voren: ‘We kunnen u onze meest beroemde taart aanbieden, uwe Hongerigheid’,  zegt hij, en maakt een kleine buiging.
De veelvraat laat een bulderende lach horen. ‘Vooruit,’ zegt hij, ‘breng me die taart, en als ik hem lekker vindt, vertrek ik!’. De vos buigt nogmaals, en de dieren vertrekken.
Terug in het bos, vertelt de vos zijn plan: ze zullen een taart bakken, de beroemde bramentaart van Roodborst, maar in de taart zullen ze een paar stekelige  distels stoppen. Die distels zullen prikken en kriebelen in de keel van de veelvraat, waardoor hij nooit meer zomaar eten kan opslokken!
De dieren knikken verheugd, en de taart wordt gebakken.
De volgende morgen vertrekken vos, beer, das, wespendief en de kleine dieren weer naar de grote grot.
De vos zet de taart voor de ingang neer, buigt diep. En zegt: ‘uw taart, oh Hongerigheid’.
Voor de ogen van de dieren verschijnt de kop van de veelvraat. Hij heeft woeste ogen, lange haren en nog langere oren. Hij grijnst zijn scherpe tanden bloot, en slokt de taart in een hap op. Bijna op hetzelfde moment dat de taart in zijn keel verdwijnt, worden de ogen van de veelvraat groot. ‘Het jeukt!’ roept hij, ‘het prikt! Wat hebben jullie gedaan!’.
De beer en de vos stappen naar voren. ‘We hopen dat je je lesje geleerd hebt, veelvraat! Verdwijn uit ons bos!’
Onder gejoel van de andere dieren, vlucht de veelvraat weg, in de richting van de zee…

‘Einde!’ zegt Jean Paul zelfvoldaan.
‘Maar… als de veelvraat weg was, hoe kan hij dan nu weer terug zijn?’ fluistert Varkje. Jean Paul haalt zijn schouders op. ‘Misschien is dit familie, of heeft hij eindelijk, na heel veel water drinken, die distels uit zijn keel gekregen!’. Dan rolt de eekhoorn zich op en sluit zijn ogen. ‘Trusten,’ mompelt hij. Varkje slikt. ‘Trusten…’

Varkje blijft lang wakker. Overal hoort hij rare geluiden, geritsel in de struiken, de roep van een vreemde vogel… uiteindelijk valt hij toch in slaap. Hij droomt, over een zwart, harig beest, met lange oren, het beest stommelt, en fluistert… Varkje schrikt wakker. Hij hoort iets!

Voorzichtig steekt hij zijn snuit een stukje uit de hut. Op het strand beweegt wat! Een schaduw, een lange staart, of is het een oor?

‘DE VEELVRAAT!’ gilt Varkje. ‘Aaaaahhhhhhh!’ Hij holt naar buiten, en botst dan op tegen… Heer Vos!

***


Heer Vos en Haas moeten in slaap gesukkeld zijn, want plotseling is het donker. Heer Vos stoot Haas aan. ‘Huh? Wat? Wie? Waar?’. ‘Opstaan, langoor’, fluistert Heer Vos, ‘het is al donker, we moeten die Snuitkever nog zijn boterhammetjes brengen!’. Haas staat op en wrijft versuft in zijn ogen. ‘verhip!’, mompelt hij. Hij strijkt zijn oren glad, en kijkt peinzend naar de rivier. In het donker lijkt het eilandje net het schild van een reusachtige schildpad. Een schildpad met bomen op zijn rug, dan. Haas dacht dat er best schildpadden met bomen of planten op hun rug bestonden; immers, hij had wel eens gelezen dat er ook dingen op de ruggen van sommige walvissen groeiden, dus waarom niet op die van een schildpad? De stem van Heer Vos schrikt hem op uit zijn gedachten. ‘Hoe komen we aan de overkant?’
Haas loopt naar de oever van de rivier, en tuurt rond. ‘Hee! Wacht eens! Wat ligt daar?’. Samen hollen ze een eindje stroomopwaarts. Daar ligt, verbazend genoeg, het vlot waarmee Varkje naar het eilandje gevaren is. Haas fronst. Heer Vos haalt zijn schouders op. ‘varen maar!’. Langzaam peddelen ze naar de overkant. Samen trekken ze het vlot op de kant. Heer Vos loopt in de richting van de hut, als er plotseling gegil klinkt: ‘DE VEELVRAAT! AAAAAAHH!’

***

‘Oef!’
‘Pas op waar je loopt, Snuitkever!’ bromt Heer Vos. ‘Sorry!’ piept Varkje, ‘Ik dacht dat je de veelvraat was!’. ‘De wát?’ vraagt Heer Vos. ‘De veelvraat!’ roept Varkje in paniek, ‘het enorme harige beest dat je eten komt stelen!’. Heer Vos gniffelt. ‘Heb je enge verhalen zitten lezen in je hut, Snuitkever?’. Hij klopt Varkje op zijn kop. ‘Kom, we gaan kijken waar die langoor uithangt, en dan ben ik wel toe aan een hapje eten en nog een dutje!’. Varkje fronst, maar volgt Heer Vos naar de rand van het eiland, waar Haas rond het vlot drentelt.

‘Ik heb je vlot wat steviger vastgemaakt, zodat het niet weer de rivier op kan glijden!’ verkondigd Haas trots. Varkje knikt.’ Kom,’ zegt Haas, ‘We gaan wat eten!’.

Lees volgende week deel 2 van het verhaal…