Haas, Varkje en Heer Vos: Het Eiland deel II

Haas wordt wakker van iets kriebeligs bij zijn gezicht. Hij niest, en doet zijn ogen open. Voor zijn neus staat een klein, mollig eekhoorntje. ‘Hallo!’. Haas wrijft in zijn ogen. ‘Hallo?’.
‘Ik ben Jean Paul,’ zegt het eekhoorntje, ‘Varkje is mijn nieuwe vriend!’. Haas knikt. ‘Ik ben Haas, en dat is Heer Vos’, hij wijst naar Heer Vos, die een eindje verderop onder een boom ligt te slapen. Jean Paul glundert.
Haas staat op, en pakt zijn picknickmand. ‘Wie is er klaar voor ontbijt?!’. De oren van Heer Vos gaan plotseling omhoogstaan, en hij opent één oog. ‘Ik!’ grinnikt hij. Haas pakt vier boterhammen, en schenkt voor iedereen wat limonade in. Ze beginnen te eten, als Varkje ineens roept:

‘Ho, stop!’. Heer Vos fronst. ‘We zijn gestrand, weten jullie nog!’,  roept Varkje, ‘we kunnen niet zomaar al onze voorraden opeten!’. Heer Vos schudt zijn hoofd. ‘We zijn niet echt gestrand, we kunnen toch elk moment weer weg, met het…’ hij stopt abrupt. ‘Waar is het vlot?!’, gromt hij. Haas en Varkje kijken om zich heen. ‘Hoe kan dat nou?’, vraagt Varkje, ‘Haas heeft mijn vlot gisteren daar op de kant getrokken!’. Haas fronst. ‘Ik heb het nog extra goed vastgemaakt!’. ‘Verhip’, bromt Heer Vos, ‘nu zitten we hier echt vast!’. Hij kijkt naar zijn boterham, haalt zijn schouders op, en neemt nog een hap. Varkje kijkt bezorgd.

‘Hoe moet het nou?’ piept hij. ‘Straks hebben we geen eten meer!’. Heer Vos grinnikt en propt de rest van zijn boterham in zijn mond. ‘Nu is het ieder voor zich, Snuitkever,’ grijnst hij, ‘pakken wat je pakken kan!’. Haas schudt zijn hoofd: ‘ik denk dat we de taken moeten verdelen!’. Varkje kijkt van Haas naar Heer Vos ‘we kunnen al het eten zelf toch gewoon verdelen?’.

‘Dat is niet genoeg hoor,’ zegt Jean Paul. De drie vrienden kijken hem aan; ze waren even vergeten dat hij er ook nog was. ‘We hebben veel meer eten nodig als we met zijn vieren zijn!’.

Haas staat op: ‘laten we gaan zoeken!’. Heer Vos slaat zijn poten over elkaar. ‘Zoeken jullie maar zelf, ik maak mijn eigen voorraad!’. De andere dieren kijken hem aan. Haas zucht en schudt zijn hoofd. ‘Wat jij wil!’. Samen met Varkje en Jean Paul verdwijnt hij tussen het groepje bomen. Heer Vos wrijft over zijn buik. ‘Het ontbijt zit er net in, ik ga straks wel lekker op zoek naar wat vis en bramen’, denkt hij bij zichzelf. Hij rommelt in de picknickmand van Haas. Op de bodem ligt een boek. Tevreden kruipt Heer Vos in de schaduw van een boom, en begint te lezen.

***

Tussen de bomen staan Haas en Varkje. Jean Paul is in een boom geklommen, op zoek naar eten, en de twee vrienden staren naar de rare stenen. ‘Wat denk jij dat het is?’ vraagt Varkje. Haas gaat op zijn knieën zitten en voelt aan één van de stenen. Hij denkt even na. ‘Ik weet het niet, maar het lijkt wel alsof het ooit een hutje of zoiets was! Kijk, zie je, deze grote ronde cirkel, dat was vast de muur, en hierbinnen, het lijkt wel een soort vuurplaats!

Haas begint te graven. Binnen de kortste keren is er een groot stuk muur te zien, iets hoger dan Varkje. ‘Zo,’ zegt Haas tevreden, ‘nu binnen nog!’. Hij klautert omhoog, en begint ook binnen in de cirkel de aarde weg te graven. Na een tijdje staat hij ineens aan de andere kant van het bouwwerk. ‘Varkje! Kijk! Een deur!’. Varkje holt om de muur heen. Hij ziet Haas staan, naast een klein deurtje. Hij is net groot genoeg om er rechtop door te passen.

‘Moet je zien!’ zegt Haas enthousiast, ‘er ligt nog van alles in!’. Hij wijst op een grote houten kist, waar overal kluiten aarde aangekoekt zitten, en een aantal half uitgegraven vazen en kommen. ‘Wauw!’ fluistert Varkje, ‘het is een schat!’. Haas knikt tevreden. ‘Wat zit er in die kist?’. Haas haalt zijn schouders op: ‘laten we kijken!’. Samen vegen ze de overgebleven aarde van de kist, en zoeken naar een opening. In het midden zit een roestig sleutelgat. Haas rammelt aan de deksel. Op slot.
Varkje denkt na. ‘Wacht even!’. Hij holt naar buiten, en komt even later terug met een zware steen. Met de steen slaat hij op het sleutelgat, net zo lang tot het in stukken breekt. Haas tilt de deksel op. In de kist liggen mooi versierde lappen stof, kleine metalen voorwerpen, rond en plat, en een paar kleine metalen bekers; op pootjes, met oren. Helemaal onderin ligt nog iets glimmends, bezaaid met edelstenen. Als Varkje het wil optillen, bezeert hij zich. ‘Au!’. Voorzichtig tilt Haas het voorwerp op.

‘Ik denk dat dit iets is om mee te snijden…’ zegt hij. Hij wikkelt het voorwerp in een stuk doek. ‘Zo, dan kunnen we ons niet meer bezeren!’.

Een tijdje vermaken ze zich met het omslaan van de versierde lappen, die capes blijken te zijn. Er zijn een paar grote, perfect voor Haas, en ook wat kleinere, die precies om Varkje heen passen.
‘Ik heb honger’, zegt Varkje plots. Haas knikt. ‘laten we eens kijken of Jean Paul al wat gevonden heeft!’.

Ze stappen weer naar buiten. Jean Paul lijkt nergens te bekennen, dus lopen ze terug naar het strandje.
Heer Vos staat in het water, te vissen. Vlak voor de hut zit Jean Paul, met een hoopje bessen. Varkje hoort zijn maag knorren. ‘Mogen wij ook wat?’. Met zijn mond vol duwt Jean Paul een hoopje bessen richting Haas en Varkje. In het water klinkt geplons: Heer Vos heeft een vis te pakken, waarmee hij naar de platte steen loopt waar Varkje gisteren op zat met zijn hengel. Hij voelt aan de steen, knikt tevreden, en legt de vis er bovenop. De vis begint te sissen, en Heer Vos likt zijn lippen af. Na een paar minuten heeft zijn vis aan beide zijden een lekker knapperig korstje, en tevreden smikkelt Heer Vos hem op.

Na de lunch zoeken de vrienden naarstig naar genoeg hout om te proberen een nieuw vlot te bouwen. Ze zijn met zijn allen aan de bossige kant van het kleine eilandje, als Heer Vos wat ziet. ‘Hee!’ hij wuift naar de anderen, ‘kijk daar eens!’. Vlakbij het eiland drijft een mand, die zo te zien vol ligt met appels en peren. ‘We moeten die mand te pakken zien te krijgen!’ roept Heer Vos. Varkje denkt even na, trekt dan zijn laarsjes uit, en plonst in het water. Hij zwemt naar de mand, en duwt hem dan naar de kant. ‘Het is een wonder dat hij niet gezonken is!’, mompelt Haas, want de mand zit tot de rand vol met fruit. Met zijn vieren dragen ze de mand naar de koel-kuil.

‘Daar moeten we het wel mee redden tot we een vlot hebben kunnen bouwen’, zegt Haas tevreden. De anderen knikken. ‘Ik zal nog wat dode takken zoeken bovenin de bomen!’ roept Jean Paul, en het eekhoorntje verdwijnt een boom in.
Heer Vos schudt zijn hoofd. ‘Vreemd kereltje!’. Varkje kijkt hem aan. ‘Hij is toch hartstikke aardig! Bovendien kan hij goed spannende verhalen vertellen!’. Heer Vos tuurt naar de bomen. ‘Toch… ik vertrouw hem niet helemaal…’.

Aan het eind van de dag hebben ze een flinke stapel hout verzameld, maar bijna geen enkele tak is goed genoeg voor een vlot dat vier dieren terug naar het bos kan drijven. Haas zucht. Als het tijd is voor het avondeten, sjokken de dieren naar de koel-kuil. Daar wacht een onaangename verrassing…

‘Waar zijn alle appels gebleven?!’
De ogen van Heer Vos puilen uit. De anderen staren met open mond in de kuil. De mand met fruit, die toen ze hem uit de rivier trokken nog bomvol zat, is voor de helft leeg. Teleurgesteld neemt ieder een klein peertje, en in stilte eten ze hun avondmaal op. Als de zon ondergaat, verteld Haas een verhaal:

Heel lang geleden, honderden jaren, kwam er op een dag een mens in ons bos. Hij had een pijl en boog bij zich, en was op zoek naar de mooiste haas van het bos. Die zou hij schieten, en als cadeau geven aan de vader van het meisje waar hij verliefd op was. Hij hoopte dat hij dan met haar mocht trouwen.
De Jager (zo zullen we hem vanaf nu noemen), sloop door het bos met zijn dodelijke pijl en boog. Hij zag allerlei dieren, maar nergens een haas. Urenlang zwierf hij door het bos, tot hij zo moe was, dat hij even ging zitten. De schemering viel in, en de Jager viel bijna in slaap. Tot hij plotseling iets voelde. Het leek wel alsof er iets langs hem sloop! Toen hij zijn ogen opende, zag hij op enkele passen afstand, een witte haas. De jager wist het meteen: deze haas moest hij hebben, dan zou hij kunnen trouwen met zijn grote liefde! Zo stil mogelijk spande hij zijn boog. Hij mikte, en schoot.
De witte haas sprintte ervandoor, het bloed spatte in het rond. Haastig volgde de jager het dier, tot hij aankwam bij een hol in de grond. De Jager fronste, want hazen leven meestal niet in holen, zoals konijnen. Het hol was heel groot, en de Jager kroop op handen en voeten naar binnen.
Vanuit een lange, donkere tunnel, kroop hij plotseling een open ruimte in, hoog, en verlicht met duizenden kaarsen. Hij keek naar zijn handen, die bedekt waren met aarde en het bloed van de haas. In de ruimte vond de Jager echter niet de haas, maar een mooie vrouw, met lang, zilverkleurig haar, groene ogen, en behangen met kransen van bloemen. In haar schouder steekt zijn pijl.
De Jager begrijpt meteen dat hij tegenover een Godin staat. Hij buigt diep. ‘Mijn beste Godin, het spijt me dat ik u heb verwond’, mompelt hij. De Godin zegt niets. ‘Ik schoot alleen op u omdat ik dacht dat u een haas was, en om mijn grote liefde te trouwen, moet ik haar vader de grootste en mooiste haas brengen die ik kan vinden!’.
‘De Haas is een beschermd dier, een goddelijk dier’, zegt de Godin, ‘zij brengt het nieuws tussen de doden, de levenden en de goden en mag niet zomaar kwaad gedaan worden!’.
De Jager houdt zijn hoofd gebogen. Dan hoort hij vreemde woorden, en wordt verblind door licht…
Als hij wakker wordt, voelt hij zich vreemd. Hij opent zijn ogen. Waarom is alles zo groot? Waarom voelt zijn hoofd zo vreemd? De Jager staat op, en ziet in de verte een rivier. Hij loopt ernaartoe, en als hij naar zijn reflectie in het water kijkt, ziet hij het: hij is zelf een haas.
Plotseling wordt hij weer verblind door licht. Het licht komt van de andere oever van de rivier. Daar staat de Godin, met een witte haas. De witte haas springt sierlijk over het water, en dan ziet de Jager het: hij is verenigd met zijn grote liefde.

‘Einde’, zegt Haas plechtig. Varkje gaapt en kruipt tegen Haas aan. ‘Dat was een mooi verhaal’, mompelt hij. Haas glimlacht. Langzaam valt iedereen in slaap.

***

Varkje wordt wakker van een ritselend geluid. Het komt hoog uit de bomen. Hij opent zijn ogen. ‘Haas?’ fluistert hij, ‘Heer Vos?’. Hij krijgt geen antwoord. Daar is het geritsel weer. ‘Jean Paul?’. Weer blijft het stil. Voorzichtig staat hij op, en loopt een paar stappen richting de bomen. Het lijkt wel of hij iemand hoort smakken!
‘Hallo!’ roept hij, dapperder dan hij zich voelt, ‘is daar iemand!’. Het geritsel en gesmak stopt even. Dan hoort hij wat, daar achter zich! “plof!”. Hij draait zich om, en daar staat Jean Paul. ‘Wat deed jij daar, in de bomen?’ vraagt Varkje achterdochtig. ‘Hetzelfde als jij!’ antwoord Jean Paul, ‘ik hoorde geritsel, en ik wilde kijken wie dat was!’.
‘Heb je wat gezien?!’ vraagt Varkje. Jean Paul schudt zijn hoofd. ‘Die veelvraat is hartstikke goed in verstoppen!’ fluistert hij. Varkje slikt. Ze blijven nog even staan luisteren in het donker, maar het blijft stil. ‘Ik denk dat we maar weer moeten gaan slapen,’ zet Jean Paul wijs, ‘het is nu toch te donker om die veelvraat te pakken te krijgen. Varkje knikt, en loopt weer terug naar de hut, waar hij snel in een diepe slaap valt…

***

De volgende morgen worden Haas, Varkje en Heer Vos wakker met knorrende magen. Ze hollen naar de koelkuil, maar daar lijkt wel nog minder eten in te zitten dan eerst, en ook het hout voor het vlot ligt niet meer keurig op een hoopje, maar is alle kanten op gegooid. Heer Vos gromt, en grijpt zoveel fruit als hij tillen kan.

‘Dat is dat, jongens, ik red mezelf!’ roept hij, en hij verdwijnt tussen de bomen. Haas zucht, en verdeelt een zielig peertje in drie stukken. Als hij Jean Paul een stuk wil geven, kijkt die een beetje beteuterd. ‘Nee bedankt, ik heb een beetje last van mijn buik…’.
‘Dat komt omdat je niet genoeg gegeten hebt,’ zegt Haas, ‘kom, eet op!’. Met een ongelukkig gezicht pakt Jean Paul het stuk peer aan, en met lange tanden eet hij het op.

‘Ik ga Heer Vos maar even zoeken,’ zucht Haas, en ook hij verdwijnt. Varkje en Jean Paul blijven zwijgend achter.

Hou de website in de gaten voor het slot van dit verhaal!

Haas, Varkje en Heer Vos: Het Eiland

Het is een hete zomerdag: op de open plekken in het bos schijnt de zon zo heet als een groot vuur op de bosgrond, en zelfs onder de schaduw van de bomen is het om te stikken. Aan de rand van de rivier, net onder de schaduw van een grote kastanjeboom, zit Varkje een vlot te bouwen. Hij heeft een boel stevige, gezaagde takken gekregen van vader Vark, die hij met stevige touwen aan elkaar bindt, tot zijn vlot kan drijven. Vlak naast hem ligt een grote, gladde stok, die hij in de herfst gevonden heeft. Toen hij hem vond, heeft hij eerst de schors eraf gehaald met het zakmes dat hij van Opa Vark kreeg voor zijn verjaardag; daarna heeft hij de stok gepoetst met de bijenwas van Sientje de bij. Tot slot heeft Haas een stuk zachte, gekleurde wol om de bovenkant van de stok gewonden.
Normaal is het zijn wandelstok, maar dit keer gaat hij hem gebruiken om zijn vlot voort te stuwen.

Na een ochtend hard werken, laat Varkje zijn vlot op de rivier. Hij pakt zijn stok, en een knapzakje met chipjes van gedroogde groenten, limonade en nootjes. Voorzichtig klimt hij op zijn vlot, en duwt zich met de stok naar het midden van de rivier.

Door de warmte is het water wat gezakt, en op sommige plekken kan Varkje de bodem zien. In het water zweven kleine plantjes en glimmen de schubben van groepen piepkleine visjes.
Hij kabbelt traag vooruit en spiedt in het water naar verloren schatten; het is algemeen bekend dat er in de winter, als het water woest is, vaak kleine schatten verloren worden, en in de zomer kun je soms de prachtigste dingen uit het water vissen. Terwijl Varkje voort dobbert, verschijnen er in de lucht dreigende wolken. Hij schrikt op van een plotselinge flits. ‘Oh oh!’ fluistert hij verschrikt. In paniek kijkt hij om zich heen. De oever van de rivier is ineens erg ver weg… Maar wat is dat? In de verte ziet hij in het midden van het water een eilandje verrijzen. Vlug pakt hij zijn stok, en duwt zijn vlot in de richting van het land. Hijgend trekt hij het ding aan land, en begint wat stokken te verzamelen om een kleine hut te bouwen. Hij is net klaar, als er een harde donderklap klinkt, en het hard begint te regenen.

***

 Hij moet in slaap gevallen zijn, want plotseling is de regen gestopt en valt buiten zijn hutje de schemering. Hij wrijft in zijn ogen, en kruipt naar buiten.

‘Joehoe!’ hoort hij plotseling. Hij tuurt om zich heen. ‘Joehoe!’ klinkt het weer. ‘Hier! Hierboven!’. Varkje kijkt omhoog. Naast zijn hut staat een hoge boom. Tussen de bladeren ziet hij iets bewegen. Het is harig, en een beetje oranje. Plotseling verschijnt er een gezicht, en dan een lichaam…

“plof!”. Met een dreun laat een kleine, gezette eekhoorn zich vanaf een tak op de grond vallen.
‘Wie ben jij?’
‘Varkje,’ zegt Varkje, ‘ik ben hier gestrand, door het onweer en de regen!
De eekhoorn kijkt Varkje nieuwsgierig aan. ‘Gestrand, zeg je? IK ben Jean Paul, wil je spelen dat we op een onbewoond eiland terecht zijn gekomen?’
Varkje aarzelt. ‘Ik weet het niet, het wordt al donker…’.
‘Precies!’ zegt de eekhoorn die Jean Paul heet, ‘je kunt niet meer terug over de rivier, dat is veel te gevaarlijk!’. Varkje slikt.

‘Kom,’ zegt Jean Paul, ‘we zijn gestrand! Laten we op zoek gaan naar eten en onze hut groter maken!’
Varkje glimlacht. De eekhoorn is vrolijk, en het wordt inderdaad al donker. Slapen op een onbewoond eiland is best spannend.
Samen gaan ze aan de slag.

De volgende ochtend hebben ze een grote hut gebouwd, met zachte bedden van gras, en een kuil gegraven, waarin ze eten en drinken koel kunnen houden. Daarna gaan ze op avontuur.

Het eiland is niet groot. Als Varkje hele grote passen neemt, is hij met honderd stappen van de ene kant van het eiland naar de andere kant. De kant waar hij aan land kwam heeft een groot, maanvormig stuk land met wat zand, steentjes en dan lang gras. Op de rest van het eiland staan bomen, die bijna in de rivier staan aan de andere kant. Midden op het eiland is een mysterieuze open plek, met een boel vreemde stenen in het midden.

‘Wat zou dit zijn?’ vraagt Varkje. Jean Paul haalt zijn schouders op. Varkje knielt en voelt aan de stenen. ‘Het lijkt wel een oude muur, of zoiets!’. Plotseling begint zijn buik te knorren. ‘Ik heb honger!’. Twijfelend staart hij naar de stenen. ‘Ik kom straks wel terug,’ zegt hij tegen zichzelf. ‘Kom,’ hij trekt Jean Paul mee, ‘we gaan eten zoeken!’.
Vlak aan de rand van het minibos vinden ze een paar aardbeienplanten, vol met grote, sappige aardbeien. Ze eten hun buikjes rond, en nemen allebei een handvol aardbeien mee naar hun koel-kuil.

Als ze weer bij de hut zitten, is Varkje even stil. ‘Misschien moet ik even aan vader en moeder Vark laten weten dat ik gestrand ben, ze maken zich vast ongerust!’, zegt hij.
Hij voelt in zijn knapzakje, en vind een notitieboekje en een potlood. Voorzichtig begint hij te schrijven;

Beste Moeder en Vader,

Ik ben Gestrand; maar maken jullie je maar geen zorgen, ik ben gauw weer Thuis.

Liefs,

Varkje

Dan rolt hij het briefje op, en kijkt om zich heen. ‘Zie jij ergens een vogel?’ vraagt hij aan Jean Paul. Jean Paul tuurt rond. ‘Nee, maar ik kan wel even boven kijken!’ roept hij vrolijk. ‘geef je briefje maar hier, dan klim ik in de boom, en geef hem mee aan de eerste vogel die ik zie!’. Varkje aarzelt even, maar geeft het briefje dan toch aan Jean Paul. Die klimt razendsnel een boom in. Varkje tuurt omhoog, maar de top van de boom is zo ver weg, dat hij niet kan zien of Jean Paul al een vogel gevonden heeft die het briefje wil bezorgen.
na wat een eeuwigheid lijkt, komt Jean Paul weer naar beneden geploft. ‘Hij wordt bezorgd, hoor!’, roept de kleine eekhoorn. Varkje zucht opgelucht.

‘Ik ga vissen,’ besluit hij. Jean Paul knikt, ‘dan ga ik op zoek naar grote bladeren, dan kunnen we een zonnescherm maken!’.
Terwijl Jean Paul in de bomen op het kleine eilandje klimt op zoek naar bladeren, zoekt Varkje in zijn knapzakje naar zijn touwtje en haak. Hij bindt het touwtje rond zijn wandelstok, bindt het haakje aan het touwtje, en klimt op een platte steen net aan het eilandje. Hij werpt zijn hengel uit, en wacht…

***


Haas en Heer Vos lopen langs de rivier. Ze zijn op zoek naar Varkje. Haas heeft een picknickmand bij zich, vol boterhammen met bramenjam en een fles limonade van vlierbloesemsiroop. Het is warm, en Haas gebruikt zijn oren om wat schaduw op zijn kop te werpen.
‘Pfoe, kunnen we niet even pauzeren?’ moppert Heer Vos. Haas haalt zijn schouders op. Ze gaan zitten in de schaduw van een dikke eik. Heer Vos voelt in de picknickmand, en begint een boterham te eten. Terwijl hij eet, stoot Haas hem aan.
‘Kijk! Kijk daar eens!’. Midden in de rivier ligt een klein eilandje, met in het midden een groepje bomen. Onder de bomen staat een hut, en daar, aan de verste oever, zien ze een kleine gestalte met een hengel. Heer Vos knijpt zijn ogen samen. ‘Dat lijkt die Snuitkever wel!’, mompelt hij, met een mond vol brood en jam. Haas knikt. ‘Wat doet hij daar nou?!’. Heer Vos haalt zijn schouders op. Haas pakt ook een boterham, en al etend kijken de twee vrienden toe…

***

Varkje zit al uren te vissen, maar hij vangt niets. Na een tijdje besluit hij te gaan zwemmen. Hij legt zijn hengel voorzichtig neer in het gras, en trekt zijn laarsjes uit. Dan plonst hij in het water. Hij zwemt een rondje om het eiland, en vindt een glimmende ketting. Tevreden hangt hij zijn schat om zijn nek en klimt weer op de kant. Daarna bergt zijn hengel op, en besluit een paar aardbeien te gaan eten. Als hij bij de verkoelingskuil aankomt, zijn alle aardbeien echter verdwenen!
‘Jean Paul!’ roept Varkje, ‘Jean Paul!’. Boven zijn hoofd klinkt geritsel, en even later steekt de kop van de eekhoorn uit het bladerdek. ‘Wat is er aan de hand?’.
‘De aarbeiden! Uh, de aarbeien! Ik bedoel, de aardbeien!’ roept Varkje, ‘Ze zijn verdwenen!’.
Jean Paul klimt vlug uit de boom, en bestudeerd de kuil. ‘Geen voetafdrukken’, mompelt hij, ‘geen spoor van de aardbeien…’. Hij kijkt Varkje ernstig aan. ‘Ik denk dat er een monster op dit eiland woont!’.
Verschrikt kijkt Varkje om zich heen. ‘Een monster?’ fluistert hij. Jean Paul knikt. ‘Een veelvraat, denk ik. Ik heb wel eens in een boek gelezen dat die van aardbeien houden. Van allerlei soorten beien, eigenlijk!’. Varkje slikt. ‘Hoe ziet zo’n veelvraat er dan uit?’ piept hij.

Jean Paul denkt even na. ‘De veelvraat is een heel groot en gevaarlijk dier,’ begint hij, ‘met een lange, harige, maar wel heel zachte vacht, en lange oren, zo lang, dat ze over de grond slepen!’. Hij kijkt Varkje aan. ‘De veelvraat heeft ook tanden natuurlijk, hele gemene scherpe tanden, boven en onder! En klauwen, vergeet zijn klauwen niet! Tot slot,’ zegt Jean Paul duister, ‘heeft hij twee ogen, hele rare, ze zijn niet bruin, en niet blauw, en niet grijs, maar toch ook weer wel…’.

Varkje kijkt angstig om zich heen. Jean Paul gniffelt. ‘Je kunt wel kijken, maar je ziet hem niet! Hij kan veranderen in een schaduw, en dan weet je pas dat hij er is als hij – HAP! – alles wat hij ziet in zijn mond stopt!’. ‘Brr,’ rilt Varkje.
‘Misschien kunnen we hem wel foppen!’, zegt Jean Paul opgewekt. Hij begint een nieuwe kuil te graven, een eindje van de oude vandaan. Dan stopt hij al het eten in de nieuwe kuil, en bedekt hem met een paar grote bladeren.

‘Kom’, zegt Jean Paul, ‘ik heb een paar eieren gekregen van een vogel, laten we die bakken, als avondeten!’.

Na het bakken en opeten van de eieren, spelen Varkje en Jean Paul spelletjes. Ze spelen verstoppertje, tikkertje, en boter-kaas-en-eieren in het zand. Dan wordt het donker.

‘Zullen we enge verhalen vertellen?!’ vraagt Jean Paul. Varkje twijfelt. ‘Ik weet er wel een, over de veelvraat!’. Varkje knikt aarzelend. Hij wil eigenlijk niets horen over de veelvraat, maar hij wil ook zijn nieuwe vriend niet teleurstellen.
‘Kunnen we dan wel vast naar binnen gaan?’ piept Varkje. Jean Paul knikt. Samen kruipen ze in de hut. Varkje maakt het zich gemakkelijk op zijn bedje van gras, en rommelt in zijn knapzak, op zoek naar het kleine stoffen konijntje dat hij altijd bij zich heeft. Jean Paul schraapt zijn keel, en begint te vertellen:

Heel lang geleden, was er in dit bos een hele boze, grote en gemene veelvraat. De veelvraat at alles op wat hij tegenkwam, zoveel, dat de andere bosdieren bijna niets meer te eten hadden. Op een dag hadden ze er genoeg van, en besloten om op veelvraatjacht te gaan. Ze zouden hem te grazen nemen, en dan het bos uit jagen.

Ze wisten dat de veelvraat ook wel eens overdag dingen kwam opeten, maar hij kwam vooral ’s nachts, omdat hij zich als schaduw kon vermommen, en dat werkte natuurlijk veel beter als het donker was. Daarom besloten de dieren om midden op de dag, als de zon het felst scheen, op zoek te gaan naar de veelvraat. Met een hele grote groep van allerlei dieren gingen ze eropuit: er was een stevige das, een sluwe vos, een sterke beer, een wespendief, die met zijn goede ogen veel kon zien, en een paar kleine dieren, zoals muizen, eekhoorns en konijnen, omdat zij goed ongezien op allerlei plekjes konden komen. konden komen. Zachtjes slopen de dieren door het bos. Ze hadden allemaal dingen bij zich, om de veelvraat bang te maken en weg te jagen: glimmend gepolijste stenen, die de zon in je ogen weerkaatste; een groot net, zodat de veelvraat niet goed meer kon bewegen, een grote zak kleefkruid, waarvan de balletjes in de harige vacht van de veelvraat zouden blijven haken, en voor de zekerheid stokken met scherpe punten, om de veelvraat te prikken als hij erg gevaarlijk was. Behoedzaam slopen de dieren door het bos. Waar zou de veelvraat zich schuilhouden? De vos kwam met een idee: ‘de veelvraat kan zich veranderen in een schaduw; we moeten zoeken op een donkere plek!’. De andere dieren knikten instemmend, en zo gingen ze op weg naar de grotten, die aan de rand van het bos lagen, bij het pad naar de zee.
Voor het pad naar de grotten stopten ze. Iedereen was toch wel een klein beetje bang. Met het net hoog opgeheven, en de scherpe stokken vooruit, liepen de dieren het pad op, en tuurden in elke grot. Aan het eind van het pad, in de donkerste, diepste en grootste grot, zagen de dieren iets bewegen.
‘Goedemiddag, allen’, klonk een sluwe stem uit het donker. In de schaduwen zagen de dieren twee ogen oplichten. De beer, die het grootste was van allemaal, stapte dapper naar voren, en zei: ‘Ga heen, veelvraat! We hebben straks niets meer te eten, laat ons met rust!’.
De veelvraat grinnikte.
‘Waarom zou ik weggaan, Beer?’, vroeg hij, ‘als ik weet dat jullie stiekeme etensvoorraadden hebben, en als die op zijn, jullie prima fruit en groenten voor mij kunnen kweken?’. De neus van de Beer werd bleek, maar hij bleef staan, en antwoordde: ‘dwing ons niet om je pijn te doen, veelvraat!’.
De veelvraat grinnikte opnieuw, en dacht even na.
‘Wat kunnen jullie mij geven, in ruil voor mijn vertrek?’ vroeg hij uiteindelijk. De Beer kijkt achterom, naar de andere dieren.
Dan stapt de sluwe vos naar voren: ‘We kunnen u onze meest beroemde taart aanbieden, uwe Hongerigheid’,  zegt hij, en maakt een kleine buiging.
De veelvraat laat een bulderende lach horen. ‘Vooruit,’ zegt hij, ‘breng me die taart, en als ik hem lekker vindt, vertrek ik!’. De vos buigt nogmaals, en de dieren vertrekken.
Terug in het bos, vertelt de vos zijn plan: ze zullen een taart bakken, de beroemde bramentaart van Roodborst, maar in de taart zullen ze een paar stekelige  distels stoppen. Die distels zullen prikken en kriebelen in de keel van de veelvraat, waardoor hij nooit meer zomaar eten kan opslokken!
De dieren knikken verheugd, en de taart wordt gebakken.
De volgende morgen vertrekken vos, beer, das, wespendief en de kleine dieren weer naar de grote grot.
De vos zet de taart voor de ingang neer, buigt diep. En zegt: ‘uw taart, oh Hongerigheid’.
Voor de ogen van de dieren verschijnt de kop van de veelvraat. Hij heeft woeste ogen, lange haren en nog langere oren. Hij grijnst zijn scherpe tanden bloot, en slokt de taart in een hap op. Bijna op hetzelfde moment dat de taart in zijn keel verdwijnt, worden de ogen van de veelvraat groot. ‘Het jeukt!’ roept hij, ‘het prikt! Wat hebben jullie gedaan!’.
De beer en de vos stappen naar voren. ‘We hopen dat je je lesje geleerd hebt, veelvraat! Verdwijn uit ons bos!’
Onder gejoel van de andere dieren, vlucht de veelvraat weg, in de richting van de zee…

‘Einde!’ zegt Jean Paul zelfvoldaan.
‘Maar… als de veelvraat weg was, hoe kan hij dan nu weer terug zijn?’ fluistert Varkje. Jean Paul haalt zijn schouders op. ‘Misschien is dit familie, of heeft hij eindelijk, na heel veel water drinken, die distels uit zijn keel gekregen!’. Dan rolt de eekhoorn zich op en sluit zijn ogen. ‘Trusten,’ mompelt hij. Varkje slikt. ‘Trusten…’

Varkje blijft lang wakker. Overal hoort hij rare geluiden, geritsel in de struiken, de roep van een vreemde vogel… uiteindelijk valt hij toch in slaap. Hij droomt, over een zwart, harig beest, met lange oren, het beest stommelt, en fluistert… Varkje schrikt wakker. Hij hoort iets!

Voorzichtig steekt hij zijn snuit een stukje uit de hut. Op het strand beweegt wat! Een schaduw, een lange staart, of is het een oor?

‘DE VEELVRAAT!’ gilt Varkje. ‘Aaaaahhhhhhh!’ Hij holt naar buiten, en botst dan op tegen… Heer Vos!

***


Heer Vos en Haas moeten in slaap gesukkeld zijn, want plotseling is het donker. Heer Vos stoot Haas aan. ‘Huh? Wat? Wie? Waar?’. ‘Opstaan, langoor’, fluistert Heer Vos, ‘het is al donker, we moeten die Snuitkever nog zijn boterhammetjes brengen!’. Haas staat op en wrijft versuft in zijn ogen. ‘verhip!’, mompelt hij. Hij strijkt zijn oren glad, en kijkt peinzend naar de rivier. In het donker lijkt het eilandje net het schild van een reusachtige schildpad. Een schildpad met bomen op zijn rug, dan. Haas dacht dat er best schildpadden met bomen of planten op hun rug bestonden; immers, hij had wel eens gelezen dat er ook dingen op de ruggen van sommige walvissen groeiden, dus waarom niet op die van een schildpad? De stem van Heer Vos schrikt hem op uit zijn gedachten. ‘Hoe komen we aan de overkant?’
Haas loopt naar de oever van de rivier, en tuurt rond. ‘Hee! Wacht eens! Wat ligt daar?’. Samen hollen ze een eindje stroomopwaarts. Daar ligt, verbazend genoeg, het vlot waarmee Varkje naar het eilandje gevaren is. Haas fronst. Heer Vos haalt zijn schouders op. ‘varen maar!’. Langzaam peddelen ze naar de overkant. Samen trekken ze het vlot op de kant. Heer Vos loopt in de richting van de hut, als er plotseling gegil klinkt: ‘DE VEELVRAAT! AAAAAAHH!’

***

‘Oef!’
‘Pas op waar je loopt, Snuitkever!’ bromt Heer Vos. ‘Sorry!’ piept Varkje, ‘Ik dacht dat je de veelvraat was!’. ‘De wát?’ vraagt Heer Vos. ‘De veelvraat!’ roept Varkje in paniek, ‘het enorme harige beest dat je eten komt stelen!’. Heer Vos gniffelt. ‘Heb je enge verhalen zitten lezen in je hut, Snuitkever?’. Hij klopt Varkje op zijn kop. ‘Kom, we gaan kijken waar die langoor uithangt, en dan ben ik wel toe aan een hapje eten en nog een dutje!’. Varkje fronst, maar volgt Heer Vos naar de rand van het eiland, waar Haas rond het vlot drentelt.

‘Ik heb je vlot wat steviger vastgemaakt, zodat het niet weer de rivier op kan glijden!’ verkondigd Haas trots. Varkje knikt.’ Kom,’ zegt Haas, ‘We gaan wat eten!’.

Lees volgende week deel 2 van het verhaal…

Haas, Varkje en Heer Vos in: Meinong’s Jungle

Het is een warme dag. Varkje zit buiten te tekenen. Hij is zo geconcentreerd, dat het puntje van zijn tong uit zijn mond steekt. Hij tekent een zwijntje, maar wel een bijzonder zwijntje. Het beestje heeft vleugels. Hele grote. De vleugels zijn moeilijk om te tekenen, dus Varkje doet extra zijn best.

Plotseling ploft Heer Vos naast hem neer. ‘Wat ben jij nou weer aan het tekenen, Snuitkever?’, vraagt hij, en hij trekt de tekening naar zich toe. ‘Het beroemde Gevleugelde Everzwijn!’ zegt Varkje trots. Heer Vos grinnikt. ‘Beroemd, zeg je?’. Varkje knikt. ‘Er bestaan helemaal geen zwijntjes met vleugels. Vleugels zijn voor zwanen, en duiven, en andere beesten met snaveltjes’, gniffelt Heer Vos. ‘Hoe weet jij dat nou?!’ roept Varkje boos. Heer Vos klopt hem op zijn schouder. ‘Omdat ik nog nooit een zwijntje met vleugeltjes gezien heb,’ zegt hij zelfverzekerd. ‘Hmpf.’ Mompelt Varkje, en gaat verder met zijn tekening.

‘Boe!’ horen ze plots achter zich. Het is Haas. ‘Wat zijn jullie aan het doen?’. ‘Tekenen’, zegt Varkje afwezig. ‘We hadden het net toch over het Beroemde Niet-Bestaande Gevleugelde Everzwijn?’ Heer Vos gniffelt weer.

‘Niet bestaand?’ vraagt Haas. Heer Vos knikt. ‘Er bestaat toch helemaal niet zoiets als een zwijntje met vleugels!’, zegt hij zelfverzekerd. Haas denkt na. ‘Misschien toch wel!’. Heer Vos fronst. Varkje kijkt op van zijn tekening. ‘Toch wel?’ vragen ze allebei tegelijk. Haas knikt. ‘Luister!’

Volgens een oude legende is er diep in het bos een plek die Meinongs Jungle heet. Daar verzamelen alle dingen die niet bestaan zich,’ zegt Haas duister. ‘Meinongs Jungle?’ zegt Heer Vos ongelovig, ‘waarom heb ik daar nog nooit van gehoord?’ Haas haalt zijn schouders op. ‘Misschien weet je toch niet zoveel als je denkt,’ fluistert Varkje.
Heer Vos negeert hem. ‘Waar is die jungle dan precies?!’ Hij klinkt nu toch wel een beetje nieuwsgierig. ‘Ik heb geen idee,’ zegt Haas, ‘maar ik heb thuis een hele oude kaart, van mijn overgrootvader Wijze Haas. Die kaart kan ons vast verder helpen!’.
‘Waar wachten we dan nog op?!’ roept Heer Vos. Hij trekt Varkje overeind en begint te hollen richting de zandverstuiving. ‘Kom mee!’

***

Als Haas en Varkje bij het huisje van Haas komen, zit Heer Vos al ongeduldig voor de deur. ‘Zijn jullie daar eindelijk? Ik dacht dat hazen zo snel waren!’ moppert hij, en veegt een denkbeeldig stofje van zijn weelderige oranjebruine vacht. Haas zegt niets, maar opent zijn deurtje, en schenkt eerst drie grote glazen vlierbessenlimonade in. Dan begint hij te rommelen in een grote houten kist, die eruit ziet alsof hij wel al honderd jaar oud is.

‘Aha!’ roept hij plots, en trekt een gelige rol papier uit de kist. ‘De kaart van het Oerbos, gemaakt door mijn overgrootvader, Wijze Haas van Hazenstein!’ fluistert hij geheimzinnig. Hij rolt het papier uit op de tafel. Heer Vos en Varkje turen over zijn schouder mee.

‘Kijk!’ zegt Haas. Dit is de zandverstuiving, hier het bramenbos, en daar woon jij Varkje, in het dennenbos!’ Hij laat zijn poot over de kaart glijden. ‘Hier zijn de watervallen, zie je! Hier de grotten, en het zandpad naar de zee… Oh!’. Haas tikt op de kaart. ‘Kijk hier!’ fluistert hij. Langs de rand van het donkerste en oudste deel van het Oerbos ligt een rare, groene vlek. “MJ”, staat erop in sierlijke, krullerige letters. ‘Dat moet het zijn!’ zegt Haas ademloos. Heer Vos fronst. ‘Weet je het wel zeker?’. ‘Natuurlijk,’ zegt Haas knorrig. Anders had mijn overgrootvader het toch niet op de kaart gezet!’. Hij rolt de kaart voorzichtig weer op. Heer Vos haalt zijn schouders op. ‘Er is maar één manier om er achter te komen…’.
‘Een avontuur!’ roept Varkje. Snel pakt Haas wat hapjes en een lantaarn. Dan gaan ze op weg.

Hoe dieper ze het bos in gaan, hoe donkerder het wordt. Het is onmogelijk om te zeggen of het boven de bomen nog dag is of al nacht. Tussen de bomen verschijnen langzaam honderden piepkleine lichtjes. ‘Vuurvliegjes’, fluistert Haas. ‘Ahum,’ hij schraapt zijn keel, ‘beste vuurvliegjes, zouden er misschien een paar van jullie in mijn lantaarn willen kruipen? We hebben licht nodig, want we zijn op zoek naar Meinongs Jungle. Als we klaar zijn, laten we jullie er natuurlijk direct weer uit!’. Eventjes gebeurt er niets, maar dan zweeft er een wolk vliegjes de lantaarn in. Een zacht, goudkleurig licht schijnt op het pad tussen de bomen. ‘Bedankt!’ fluistert Haas. Met het licht van de lantaarn trekken ze nog dieper het bos in.

Tussen de bladeren klinkt een vreemd geritsel, en vanuit de struiken loeren lichtgevende ogen. ‘Weet je zeker dat we goed lopen?’ piept Varkje. Haas ontrolt de kaart, en tuurt erop. ‘Heel zeker’, zegt hij, ‘volgens de kaart zou de ingang hier zelfs vlakbij moeten zijn!

‘hee!’ roept Varkje, ‘waar is Heer Vos heen?!’. Haas kijkt vertwijfeld om zich heen. ‘Hallo?’ fluistert Varkje. ‘Ik denk dat ik het gevonden heb!’ klinkt het plots. Haas en Varkje kijken verbaast om zich heen. ‘Hier!’ Vanuit een kleine, donkere grot steekt plotseling de kop van Heer Vos. Voorzichtig sluipen Haas en Varkje naar binnen. Met het licht van de vuurvliegjes schuifelen ze vooruit, tot ze bijna tegen Heer Vos op botsen. Hij wijst op een soort tekening op de wand van de grot. Als Haas de lamp dichterbij houdt, ziet hij dat het letters zijn. ‘Alexius…Meinong…’ leest hij langzaam voor. Op datzelfde moment klinkt er gerommel. Een regen van stof, steentjes en kleine kevers daalt op de drie dieren neer. ‘Oei! Beestjes!’ Varkje holt van schrik vooruit, waar ineens geen muur meer is, maar een opening naar een groene jungle.

***

In de jungle is het warm, veel warmer dan in het bos. Overal klinkt geluid. Zingende vogels, stromend water, ritselende bladeren. Heer Vos duikt de struiken in. ‘Waar zijn al die vogels?!’ gromt hij. Haas en Varkje zeggen niets. Stilletjes lopen ze door de jungle, over een pad bezaaid met oude stenen.
‘Kijk daar!’ sist Heer Vos plots. Door de bladeren zien ze iets bewegen. Voorzichting sluipen ze er naartoe. ‘Oh!’ fluistert Haas. Door de bomen zien ze een smal beekje, en langs de rand van het beekje loopt een eenhoorn.
Hoe dieper ze de jungle in gaan, hoe meer vreemde dingen ze tegenkomen. Op een open plek blijven ze staan. In het midden van de open plek ligt een vreemd ding.

‘Wat zou dat zijn?’ vraagt Varkje. Hij loopt om het vreemde voorwerp heen. ‘Het is in elk geval geen dier…’ mompelt hij. Voorzichtig geeft hij het ding een duwtje. Langzaam begint het ding te rollen. Eerst als een bal, maar als ze goed kijken, ziet het er ineens meer uit als een vierkant, een soort rollende dobbelsteen. Varkje wrijft in zijn ogen. ‘Ik denk,’, fluistert Haas, ‘dat dit een vierkante cirkel is!’. Heer Vos knijpt zijn ogen samen. ‘Ik zou willen zeggen dat vierkante cirkels niet bestaan,’ mompelt hij, ‘maar… dit lijkt er toch een te zijn. Hoewel het natuurlijk eigenlijk niet kan. Een cirkel kan niet vierkant zijn…’. Hij blijft staren naar het ding, dat continu van vorm en kleur lijkt te veranderen. Plotseling komt het met een “BONK” tot stilstand tegen de stam van een grote boom. Vanuit de takken klinkt geflapper en geknor, en uit het bladerdek komt een beest gevlogen.

‘Het Beroemde Gevleugelde Everzwijn!’.  Varkje houdt zijn adem in. De drie dieren kijken naar het gevleugelde zwijn, dat met grote, zilverkleurige vleugels een rondje vliegt over de open plek en dan verdwijnt tussen de bomen. ‘Hij is… prachtig.’ Zegt Heer Vos. Verbaast kijken Haas en Varkje hem aan. ‘Ik zei het toch!’ zegt Varkje zelfvoldaan. Heer Vos luistert niet. Hij tuurt naar de plek waar het gevleugelde everzwijn tussen de bomen verdween, en zucht.
Na een tijdje besluiten ze terug te gaan. Hoewel het licht was toen ze de jungle binnengingen, begint het nu te schemeren. ‘Raar’, zegt Haas, ‘buiten de jungle werd het nacht. Het kan toch niet tegelijk dag en nacht zijn?’. ‘Tssk,’ zegt Heer Vos, ‘hier zijn toch alle niet-bestaande-dingen?’, en hij verdwijnt tussen de struiken. Pas bij de ingang van de jungle verschijnt hij weer, zijn armen geheimzinnig achter zijn rug. ‘Waar was jij nou heen?’ vraagt Haas. Heer Vos grinnikt, en haalt zijn armen achter zijn rug vandaan. ‘De kip met de gouden eieren!’ zegt hij triomfantelijk. ‘Ik wist dat ze hier ergens moest zijn!’. ‘Tot later!’ en hij gaat ervandoor. Haas schudt zijn hoofd. ‘Kom’, zegt hij, en samen met Varkje loopt hij de grot uit, terug het bos in, terug naar huis.

p.s.: In het filosofische domein van de ontologie is Meinongs Jungle de repository van niet-bestaande objecten in de filosofie van Alexius Meinong. Ik heb in dit verhaal de jungle als “bestaande plaats” verzonnen.